Artikel De Nationale Franchise Gids: “Hobbels in de stand still-periode” – mr. T. Meijer – d.d. 19 oktober 2021

Door een groot aantal partijen, waaronder niet op de laatste plaats de wetgever, is de Wet franchise gezien als een middel om de ‘scheve’ verhoudingen tussen franchisegever en franchisenemer te repareren. De kamerstukken waarin toelichting op de wet wordt gegeven benoemt deze scheve verhouding ook een aantal maal expliciet, onder meer om de noodzaak van wetgeving te onderbouwen. Beoogd wordt de ‘zwakkere’ franchisenemer bescherming te bieden. Of de huidige wettekst ook daadwerkelijk deze beoogde bescherming biedt kan op een aantal aspecten in twijfel worden getrokken.

Zo is in de Wet franchise bijvoorbeeld een stand still-periode opgenomen. Artikel 7:914 Burgerlijk Wetboek stelt dat de franchisenemer tenminste vier weken voor het sluiten van de franchiseovereenkomst de informatie ontvangt die benodigd is om hem of haar in staat te stellen een weloverwogen besluit te nemen om de franchiseovereenkomst aan te gaan. Welke informatie hiertoe verschaft moet worden is vastgelegd in artikel 7:913 BW. Deze periode van vier weken is volgens de wetgever mede bedoeld om de franchisenemer in de gelegenheid te stellen om te voldoen aan zijn eigen onderzoeksplicht die is vastgelegd in artikel 7:915 BW. In lid 2 van artikel 7:914 is bepaald dat gedurende deze stand still-periode van minimaal vier weken de franchisegever a) geen wijzigingen doorvoert in de concept franchiseovereenkomst, tenzij deze tot voordeel van de franchisenemer strekken b) de franchiseovereenkomst, of hiermee onlosmakelijk verbonden te achten overeenkomsten, niet met franchisenemer zal sluiten en c) de franchisenemer niet zal aanzetten tot het doen van betalingen of investeringen die samenhangen met de nog te sluiten franchiseovereenkomst.

De onderliggende bedoeling is helder. De beoogd franchisenemer moet voldoende informatie ontvangen om een weloverwogen en vrije beslissing te kunnen maken. Voor deze beslissing moet de beoogd franchisenemer vervolgens ook voldoende tijd en ruimte geboden worden. Gedurende deze periode mag hij daarom niet onder druk gezet worden om zijn beslissing te beïnvloeden. In theorie derhalve een goed streven om de franchisenemer de beoogde bescherming te bieden. Maar in de uitvoering ontstaan haarscheurtjes. Een aantal hiervan wil ik hieronder bespreken. Hiermee wil ik geen volledige analyse van de wetartikelen bieden maar probeer ik weer te geven dat de beoogde bescherming wellicht (nog) niet volledig is.

De wetgever heeft ter bescherming van de franchisenemer een stand still-periode willen introduceren. De duur van deze periode is echter gekoppeld aan het moment van ondertekenen van de franchiseperiode nu bepaald is dat de te verschaffen informatie minimaal vier weken voor het ondertekenen van de franchiseovereenkomst verstrekt dient te worden. Hiermee lijkt echter over het hoofd te zijn gezien dat deze franchiseovereenkomst wellicht in het geheel niet gesloten zal worden. Daarmee ontstaat onbedoeld onduidelijkheid over het begin en einde van de stand still-periode. Door deze benadering en termijnstelling, die op zijn minst voor meerdere uitleg vatbaar is, ontstaan onvermijdelijk discussies over het al dan niet verstrijken van termijnen. De beoogde bescherming van de franchisenemer verliest daarmee onvermijdelijk gedeeltelijk haar kracht.

Een volgend aandachtspunt is het verbod voor de franchisegever om met de beoogde franchisenemer gedurende de stand still-periode met de franchiseovereenkomst onlosmakelijk verbonden te achten overeenkomsten te sluiten. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een huurovereenkomst. Het zal voor een franchisenemer immers heel moeilijk zijn om niet tot het tekenen van een franchiseovereenkomst over te gaan als er wel al een lopende huurovereenkomst bestaat waarbij in veel gevallen zelfs een verplichting bestaat om de bedrijfsruimte te gebruiken ter uitvoering van de franchiseformule. Deze bepaling ziet echter volgens de letterlijke tekst van de wet enkel op het sluiten van overeenkomsten tussen franchisegever en franchisenemer. De franchisenemer kan echter met derden wel een dergelijke overeenkomst sluiten. Hier doet zich dan ook direct een moeilijkheid voor nu veel franchisegevers werkzaam zijn vanuit een groepsstructuur waarbij het vastgoed veelal ondergebracht is in een afzonderlijke groepsmaatschappij. Uitgaande van de tekst van artikel 914 lid 2 sub b zou de Wet franchise hieraan niet in de weg staan. Op andere punten in de Wet franchise heeft de wetgever uitdrukkelijk toegevoegd dat ook eventuele groepsmaatschappijen betrokken dienen te worden, bijvoorbeeld bij de verplicht te verschaffen informatie. In deze bepaling ontbreekt echter elke verwijzing naar groepsmaatschappijen. Uiteraard kan met een verwijzing naar de beoogde bescherming betoogd worden dat dit verbod zich ook uitstrekt naar groepsmaatschappijen. In de wetsgeschiedenis wordt met betrekking tot dit artikel ook gesproken naar het direct of indirect zijn van verhuurder. Maar aangezien deze groepsmaatschappijen in andere omstandigheden uitdrukkelijk zijn benoemd en dit artikel in het geheel geen melding maakt van direct of indirect verhuurder zijn kan net zo goed betoogd worden dat de wetgever er bewust voor gekozen heeft om de groepsmaatschappijen buiten deze bepaling te houden. Indien er al iets geconcludeerd kan worden is dat de wetgever in ieder geval niet consequent is geweest in het opstellen van de bepalingen.

De beoogde bescherming van de franchisenemer is hiermee uiteraard niet gediend. De toekomst zal nog moeten leren hoe de rechtspraak zal omgaan met deze situaties.

mr. T. Meijer
Ludwig & Van Dam advocaten, franchise juridisch advies.
Wilt u reageren? Mail dan naar meijer@ludwigvandam.nl
Download dit artikel

Andere berichten

Ga naar de bovenkant