Gerechtshof Amsterdam beperkt beroep franchisegever op concurrentieverbod – d.d. 6 juli 2020 – mr. T. Meijer

Door het gerechtshof Amsterdam is op 30 juni 20202 geoordeeld dat aan een
franchisegever geen (onbeperkt) beroep op een contractueel
concurrentieverbod toekomt. Een franchisegever die in redelijkheid geen
belang heeft bij een beroep op een concurrentieverbod kan een voormalige
franchisenemer niet aanspreken op overtreding van een dergelijk verbod. 

In deze kwestie is een franchiseovereenkomst tot stand gekomen tussen een
voormalige kinderverpleegkundige en een kinderthuiszorgformule. Ten tijde
van de ondertekening van de overeenkomst was er nog een andere
franchisenemer werkzaam, maar deze is vrij snel nadien uit de formule
gestapt. Vanaf dat moment heeft de franchisegever Noord-Nederland bediend
vanuit haar eigen vestiging en heeft de franchisenemer Zuid-Nederland als
haar werkgebied genomen. Aangezien de franchisenemer vanwege haar
kwaliteiten zeer snel is gegroeid, is haar onderneming zelfs groter
geworden dan die van haar franchisegever. Van een verticale verhouding was
vanwege de omvang en inrichting van de formule op enig moment volgens het
gerechtshof ook geen sprake meer. Partijen zijn aan het einde van de
contractuele looptijd met elkaar in overleg getreden om de samenwerking
anders in te vullen en op gelijkwaardige voet verder samen te werken.
Partijen hebben hierover geen overeenstemming kunnen bereiken. Namens de
franchisegever is door haar advocaat gesteld dat de franchiseovereenkomst
stilzwijgend verlengd zou zijn en dat de voormalige franchisenemer gehouden
zou zijn om de franchisegever fee door te betalen. Als dat al niet het
geval zou zijn, heeft de franchisegever de franchisenemer gesommeerd om het
gebruik van de handelsnaam van de franchisegever te staken en is een beroep
gedaan op het contractuele concurrentieverbod hetgeen inhield dat de
franchisenemer voor de duur van een jaar haar werkzaamheden als
kinderthuiszorgorganisatie zou moeten staken.

In eerste aanleg heeft de rechtbank geoordeeld dat tussen partijen
inderdaad een concurrentieverbod van kracht zou zijn, welke door de
(voormalige) franchisenemer zou zijn overtreden. De franchisenemer is
aansprakelijk gesteld voor de door de franchisegever aan te tonen schade
als gevolg van de overtreding van dit verbod. In hoger beroep heeft het
gerechtshof Amsterdam echter geluisterd naar de argumenten van de
voormalige franchisenemer en de vorderingen van de franchisegever volledig
afgewezen. Het gerechtshof heeft de franchisenemer gevolgd in haar argument
dat de franchisegever geen stappen heeft ondernomen om werkzaamheden te
gaan verrichten in het gebied van de franchisenemer, laat staan dat zij
heeft aangetoond dat hier een nieuwe franchisenemer zou worden geplaatst.
Sterker nog, er was in het geheel geen bewijs meer voor het bestaan van een
franchiseorganisatie.

Het gerechtshof is van mening dat de franchisegever niet heeft kunnen
aantonen dat zij belang heeft bij haar beroep op het contractuele
concurrentieverbod. Om die reden heeft het gerechtshof het belang van de
voormalige franchisenemer bij voortzetting van haar onderneming zwaarder
gewogen. Zij acht een beroep op een contractueel concurrentieverbod onder
die omstandigheden naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid
onaanvaardbaar. De vorderingen van de franchisegever worden derhalve
volledig afgewezen.

Dit arrest past in de lijn van eerdere jurisprudentie, waarin is vastgelegd
dat een beroep op een contractueel concurrentieverbod dient om de positie
van een franchiseformule te beschermen. Aangezien hier echter feitelijk
geen sprake meer was van een franchiseverhouding en de franchisegever ook
niet heeft kunnen aantonen dat er een rechtens te beschermen belang was
heeft het gerechtshof het beroep op het concurrentieverbod in deze kwestie
onaanvaardbaar geacht.

 

Mr. T. Meijer – franchiseadvocaat

Ludwig & Van Dam Franchise advocaten, franchise juridisch advies. Wilt
u reageren? Ga naar meijer@ludwigvandam.nl

Andere berichten

Ga naar de bovenkant