Dwaling bij prognose dealerovereenkomst (c.q. franchiseovereenkomst)

De kantonrechter te Den Haag oordeelde op 11 november 2014 (2650159 RL EXPL 13-40354) over de vraag of een beroep op dwaling bij het aangaan van een huur- en dealerovereenkomst slaagt. In feite lijkt de samenwerking een vorm van franchising te zijn. 

Door tegenvallende omzetten en bedrijfsresultaten kan de franchisenemer niet meer voldoen aan zijn betalingsverplichtingen jegens de franchisegever. Alhoewel de franchisegever kennelijk nog wel inspanningen leverde om te bezien of zij de omzet op peil kon brengen, heeft de franchisenemer de franchiseovereenkomst op grond van dwaling vernietigd, althans ontbonden wegens vermeend tekortschieten, en verlaat het gehuurde. Daarbij beroept de franchisenemer zich onder meer op de stelling dat voorafgaand aan het sluiten van de franchiseovereenkomst een aantal aansluitingen van mobiele telefoonabonnementen van het voorafgaande jaar is doorgegeven, terwijl die aantallen door de franchisenemer niet (meer) gehaald worden. 

Hiermee roept de franchisenemer over zich af dat de franchisegever niet anders kan dan de franchisenemer in een procedure te betrekken om de openstaande schulden te vereffenen.

De franchisenemer werpt een incident op, waarmee inzage gevorderd wordt in alle overeenkomsten van de franchisegever met leveranciers/providers voor wie de franchisenemer abonnementen/contracten afsloot (ex artikel 843a Rv). Hiermee stelt de franchisenemer te kunnen onderbouwen dat de franchisegever zich niet aan haar verplichting gehouden zou hebben om inkoopvoordeel te behalen. Bovendien zou dit het beroep op dwaling nader kunnen onderbouwen. Verder vordert de franchisenemer in reconventie betaling van enkele tonnen, kennelijk als gevolg van onverschuldigde betaling naar aanleiding van het beroep op vernietiging wegens dwaling.

De kantonrechter stelt vast dat de lagere omzet na het aangaan van de franchiseovereenkomst kennelijk te wijten is aan het gegeven dat in het voorafgaande jaar de winkel verhuisd was van de begane grond naar de eerste etage. Echter, de franchisegever betwist deze wetenschap en wijst er kennelijk op dat zij pas eerst huurder/(onder)verhuurder geworden is van de bedrijfsruimte, bij het aangaan van de franchiseovereenkomst met de franchisenemer in kwestie. Daarnaast had de franchisegever medegedeeld dat zij geen bedrijfsgegevens had van de onderneming die voor het sluiten van de franchiseovereenkomst een soortgelijke winkel dreef. Op aandringen van de (toen nog aspirant) franchisenemer heeft de franchisegever navraag gedaan bij de voorafgaande exploitant en de mededelingen van het aantal afgesloten aansluitingen uit het voorafgaande jaar direct doorgezet aan de (toen nog aspirant) franchisenemer.

Uit het Paalman arrest (HR 25 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD7329) volgt dat een franchisegever niet verplicht is om de franchisenemer in te lichten omtrent de te verwachten omzet of omtrent de winstverwachting. Van een dergelijke prognose lijkt hier geen sprake te zijn. Ook is het de vraag of hier sprake is van een (andere) verstrekte inlichting die afkomstig is van de franchisegever, zoals ten aanzien van het aantal afgesloten aansluitingen uit het voorafgaande jaar. Die inlichting is niet toe te rekenen als een inlichting van de franchisegever, maar is louter een inlichting van een derde die de franchisegever doorgeleid heeft, zo lijkt de kantonrechter te oordelen. Uit het arrest van de Hoge Raad van 1 februari 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BY3129) volgt dat voor een succesvol beroep op dwaling de inlichtingen niet rechtstreeks van de wederpartij afkomstig hoeven te zijn, maar ook via een omweg bij de dwalende terecht kunnen komen. Wel dienen het steeds inlichtingen van de wederpartij te zijn. Daar lijkt in onderhavige geval geen sprake van te zijn. Bovendien wordt de juistheid van de mededeling niet betwist. Waar het om gaat is, dat de franchisenemer kennelijk in de veronderstelling was dat de voorgaande onderneming, niet zijnde een franchiseonderneming of filiaal van de franchisegever, eerder verhuisd was naar de eerste etage dan gedacht. De franchisenemer meent dat de franchisegever hier een mededelingsplicht had. Kennelijk betwist de franchisegever deze wetenschap. De kantonrechter oordeelt dan ook dat de onderzoeksplicht van de franchisenemer in relatie tot de inlichtingenplicht van de franchisegever, in dit geval prevaleert.

Voor wat betreft het incident, waarmee inzage gevraagd wordt in alle overeenkomsten die de franchisegever met leveranciers/providers had, voor wie de franchisenemer abonnementen/contracten sloot, geldt dat deze vordering eveneens afgewezen wordt. De kantonrechter oordeelt dat artikel 843a lid 1 Rv vereist dat de franchisenemer direct partij zou moeten zijn bij de betreffende overeenkomsten, wat niet het geval is. Bovendien lijkt de franchisenemer nog geen begin van bewijs geleverd te hebben van de stelling dat de franchisegever tekortgeschoten zou zijn in de verplichting inkoopvoordeel te behalen. De kantonrechter geeft nog mee dat er ook andere manieren zijn om de franchisegever tot rekening en verantwoording te krijgen. Te denken valt aan bijvoorbeeld aan een getuigenverhoor.

Al met al een uitkomst die op basis van de gelezen (proces)strategie gerechtvaardigd lijkt. De wijze waarop van de kant van de franchisenemer de probleemstelling ingestoken is, is risicovol. Alvorens een dergelijke koers in te zetten, dient de franchisenemer wel erg zeker van haar zaak te zijn omdat, als dit niet slaagt, de kans bestaat dat de franchisegever onverbiddelijk zal “terugslaan”. Het is derhalve van uitermate groot belang om een nauwgezet en grondig onderzoek te doen naar de slagingskans van een prognosekwestie, voordat deze ingezet wordt. Mogelijk had een andere benadering van de zaak een andere uitkomst gegenereerd.

 

Mr A.W. Dolphijn – Franchiseadvocaat

Ludwig & Van Dam Franchise advocaten, franchise juridisch advies. Wilt u reageren? Mail naar dolphijn@ludwigvandam.nl

Andere berichten

Ga naar de bovenkant